"Wat blijft; de herinnering, de droom, heimwee en voldoening"
Donker is het, stikdonker zelfs als ik m'n hoofd uit de slaapzak steek. Dan wurm ik mijn linkerhand eruit, daarna de rechter waarmee ik op het lichtknopje van m'n horloge druk. 4.35 u. Wakker geworden van de kou en weten dat het nog erger wordt, steeds kouder. Wachten tot het licht wordt, lichter. Net genoeg om op te breken en verder. Huiveren en rillen. Oprollen en de slaapzak vaster om me heen trekken. Omdraaien, merken dat ik naast het matje lig. Luisteren naar de totale stilte. Van de gapende ruimte om me heen, de zwarte nacht in dit niemandsland. De slaap wil niet meer komen. Ook niet als ik na telkens uitstellen toch heel snel overeind kom, het fleecevest aantrek en het buitenjack om de onderkant van de slaapzak wikkel. Gedachten flitsen door mijn hoofd, beelden van bergen die dreigend boven me uit torenen, van afgronden waar ik in begin te vallen, van stenen die uit het niets op me af komen. Te veel gedachten strijden om voorrang. Elk idee om aan te denken wordt verdrongen door een ander. Opeens bevangen door claustrofobische angst happend naar lucht, slaapzak opengescheurd, zit ik rechtop met m'n hoofd tegen het harde aangevroren tentdak. En hoor de geruststellende stilte. En weet me door nog geen millimeter gescheiden van die onhoorbare sterrenhemel. Dan weer wegkruipen en woelen. Verkrampt liggen en niet kunnen ontspannen. Verstijfd kou lijden. Kalmer denken nu. Denken aan morgen, aan straks. De route die ik, thuis en ook gister telkens weer bekeek op de kaart. In mijn fantasie werden de hoogtelijnen en de kleuren vervormd tot driedimensionale beelden. Berglandschappen nog nooit werkelijk gezien, maar die ik me nu herinner. Morgen, straks, zal ik ze herkennen?
Sjor de heupband nog iets strakker en wip de schouderbanden ietsje los. Zo zit hij precies lekker. Voel me gewoon een beetje aangekleed, prettig gevoel, een soort schild als het ware, zo'n rugzak. Was toch nog in slaap gevallen. Toen ik weer keek hoe laat het was bleek het al licht en halfzes. Stijf uit de tent gekropen, hoefde alleen de schoenen nog aan, de rest was niet uitgeweest. Hemels ochtendgloren met breekbaar lichtblauwe licht, bijna wit. Heel ver, de zon van een oudroze net boven de zee van witten en witgrijze wolken. Overal om me heen. Alsof ik op een eiland stond, in een zee van wolken. Alleen onder de zon waren nog meer eilanden, toppen en stukken van toppen en schimmen van land. Staande at ik droog bood, sneed een stuk worst. Achter een kei loeide de brander een kop thee warm. De wolkenzee diende en bewoog, wolken stegen op, andere vervaagden. Keek om me heen naar de schepping, bleef maar kijken, voelde bijna ontroering. Pakte snel in, vouwde het krakerig natschilferende tentdoek op en hees de rugzak om. Prettig gevoel, warm.
Rustig op weg nu, bewegen, op pad begeven. Oriënteren, waar kwam ik vandaan, waar moet ik naar toe. Stukje terug naar de route; heb uit het zicht overnacht. Daar de markering, naar links gaat het pad. Wat noem je een pad, hierboven. Soms is een steen weggehaald of neergelegd, de markering leidt me langs de eenvoudigste oplossing in deze puzzel van steen. Grijs en lichtgrijs, soms met wat bruin, soms wat vergeeld en ook vergrijsd roze bespikkeld met antraciet en zwarte stukken en vlekken mos van gele oker. Wonderlijk mooi in dit vroege dunne licht, laag nog beschenen. Zo voorzichtig als de dag begint, ga ik naar boven. Helemaal geen haast. Rits het vest open, m'n rug al nat, toch is het fris. De markering houdt op, dar een steenman. Niet gestapeld, maar een rechtop gezette steen. Verder naar boven, vanachter een rotsblok kijk ik omhoog. Gefilterd zonlicht strijkt over de rots en belicht langs onder tientallen mannen van steen. Ongeordend uitgestrooid over de helling wijzen ze de weg. Daar war ze niet meer staan, dat zal de pas zijn. Het eerste punt waar ik me nu op kan richten. Ik neem de tijd. Doe het vest uit en drink. Nu in één ruk naar boven, gedoseerd en langzaam. Hoger klimt de zon en hoger kom ik. Achter me wordt het uitzicht weidser in een vaal tegenlicht. Diep beneden zijn de bossen blauw en zilver spiegeld een beek. Voor me kijkend naar mij schaduw die soepel over de ongelijke stenen glijdt. Blauwe schaduw over leisteengrijs. Rustig ritmisch. Koele wind strijkt langs. Ik kijk op en net op tijd. Voor me valt het pad met schaduw weg. De pas bereikt, een totaal nieuw uitzicht, een ander land. Een vallei met diep groen, een blauwgroen blikkerend meer, daarachter uitgestrekte wouden en wanden van stoffig oranjebruine bergen sluiten aan de overkant. De zwarte schaduw van de pas verbergt onder me de voorgrond.
Wat heb ik er naar verlangd. Weer hier te zijn in dit gebied, dit spannend landschap, wat met iedere stap verandert. Even stoppen om rond te kijken, ook achterom want weer zo anders. Gevoelens van heimwee worden sterker naarmate langer thuis. Of ook als ik pas terug ben, dan doet het bijna pijn. De eerste dagen valt op hoe erg het stinkt in de stad. Stank van de stadsbus, parfumwolken, tabakswolken en het rottend vuil en de hondenpoep, stof van verbouwende winkels, oude cafe's en horen mensen. Probeer me af te sluiten als ik van de trein naar mijn werk loop en droom nog even weg.
De hoge kantoorflats in de verte zijn geen dode dingen van staal en beton maar worden echte levende bergen. Voor mij vertrouwde silhouetten waarbij ik kampeerde. In wiens schaduw ik loop tot ik de straat oversteek en in het ochtendzonnetje kijk en mij verbeeld dat ik alleen ben. Een glimlach trekt over mijn gezicht en mijn tred wordt veerkrachtig. Al die forenzen, kantoormieren, Japanse fotografen, provinciaalse toeristen, bankmuizen en andere loonslaven lossen op. Ik voelde frisse gletscherwind, de gillende tram is de alarmkreet van de alpenmarmot. Soms ben ik in het Münstigertal, dan weer in de schaduw van de Galenstock of zie in de verte de berg achter Binn met zijn markante gletscherkar. De pijn in de gewrichten trekt weg en de neusvleugels sperren zich voor de kruidige berglucht. Als ik na een dag van werken me weer een plaatsje heb veroverd in de volle intercity verschijnen achter mijn gesloten ogen onmiddellijk de bijna geestverruimende visioenen van soms nog nooit door mij geziene landschappen.
Draai de veldfles dicht en dal af richting vallei. Wat klopt volgens de hoogtelijnen op de kaart, moet toch eerst een stukje dalen. Bij de eerste aarzelende boompjes splitst het paadje zich en ik ga rechts. Op dezelfde hoogte blijvend loop ik langs de bergflank. De zon brandt ongenadig mijn nek. Het pad is makkelijk en m'n ogen zwerven door het dal. En soms rechtdoor omhoog, in de verte. Een serie toppen tekent zich af tegen de lichtblauwe hemel. Welke is de mijne, ik herken er geen. Anders als die foto en anders als mijn droom. Ik ben van het pad geraakt of het heeft opgehouden te bestaan. Lage struikjes prikken mijn benen, kijk om me heen. Geen pad, de hele helling vol heideachtig struikgewas. Stekelig vol rode besjes met paars. Struikelend schram ik door. Stuit plots op een beekje en volg dat dan maar. Ondiep, loop zo naar boven. Leemkleurige bodem wolkt op onder mij. Af en toe een kleine waterval, wijk uit via grote wankelende graspollen. Dan boven me een rand en een seconde slechts op ooghoogte de waterspiegel van een meertje. De helle bliksem van de zon kaatst me in het gezicht. In een hoek, precies op schaal van het kleine meer, een ijsbergje. Klets rond langs de oever van het meertje door het ondiepe water wat olieachtig spiegelt. Nu moet ik echt naar links. Richting top. Nog ver.
Achter het water klauter ik omhoog over een puinhelling die van rechtsboven komt. Eerst een stuk omhoog om hem over te steken. De muisgrijze blokken worden steeds groter, sommige liggen plotseling los. Het worden hele rotsen, abstracte vormen, met even grote gaten ertussen. Zwarte gaten. Al te ver zit ik erin. Omkeren doe ik niet, opletten wel, toch meer naar boven. Hier wordt het weer gruis. Rollend geruis. Ik hak me een weg door het fijne puin. Glij een stuk terug tot ik stilsta. Even hijgen en kijken. Ga ik zo goed? Diagonaal deze helling maar nemen. Daar, dat lijkt wel een kloof. En blijkt ook een kloof. Een koele met schaduw. De bodem wat vreemd. Hij ligt vol met schilfers. Nattig en verend. Wittig, toch steen. Slijpsel, erosie, wel meters dik. De bodem loopt langzaam op. Achteraan heeft de ene wand een driehoek van zon, de andere zwart. Daartussen een smalle rechthoek van blauw. Aan het eind van de kloof in stille verbazing weer kijken. Nieuw perspectief, de vallei heeft zich veranderd, verschoven. Dan draai ik naar rechts en naar boven. De schok van herkenning. De foto, mijn droom. Daar ligt dan mijn top. Onverschillig, niet dreigend, gewoon.
Even blijf ik staan kijken, juichend van binnen. Eindelijk, de foto toen kreeg diepte, dwars door het glanzend oppervlak stapte ik het landschap in. Nu sta ik hier echt. En voel de angst golven. Nu gaat het gebeuren. Ik moet erop. Het zal moeten lukken. Bang de droom te vestoren. Als het niet gaat valt hij in stukken. Maar straks ben ik boven. Ook dan is het over, het doel is bereikt. Gek ben ik ook. Nu a; bang voor die leegte. Maar ook voor het andere. Het onbekende, hoever, hoe hoog kan ik gaan. Kom op, doorgaan! Spreek ik me toe, trillen van vermoeidheid en emotie, misselijk van angst. Leven vol verlangen. Wat vind je nu mooier dan 's avonds doodmoe op je slaapmat neer te vallen. Na een dag van zomaar zwerven met of zonder doel. Na een koude en doorwaakte nacht de zon onhoudbaar te zien stijgen en dan, ja weer een dag te mogen leven. Beleven, wat dat is nog onzeker. Op de toppen van je tenen langs de randkloof van het leven. Ongemerkt ben ik al weer op weg. Automatisch heb ik de route gevonden. Haast gedachteloos omhoog klauteren met handen en voeten. Zuivere concentratie. Toch moeiteloos. Als in een droom zie ik het mezelf doen. Het gebeurt, de top is onzichtbaar maar komt dichterbij. Ik stijg op uit mijn lichaam en wijs me de weg. Je hand daar, nu rechts bijtrekken en die voet hier. Alles gaat vanzelf. Ik zweef al verder en kijk om waar ik blijf. Dit is het visioen, ik herken het. Het deja-vu gevoel, heel vluchtig. Ik was hier al eerder, wanneer. Zonder te kijken begin ik de hoogte te merken, de leegte te voelen. Hijgen met bonzende slapen. De zintuigen gespitst kijken kijken duizend indrukken tegelijk rondom zakt het landschap de blauwe lucht zindert trilt stap voor stap opletten de achillespees die rekt licht voorovergebogen vastberaden en toch relaxed perfect in harmonie in lichaam en geest en berg spieren gespannen schreeuwend om Dextro hard als hout en zweet drinken en altijd maar doorgaan altijd weer verder eeuwig de tijd niet overmoedig schijnbaar roekeloos bewegend door dit landschap de schepping oer met vrijheid geen werk verantwoording gezin of geschiedenis; alles is nu!
Toch snel even kijken, het bezwete voorhoofd afvegen met de mouw van mijn shirt, is de top al te zien daarboven en diep naar benden, oei! Niet meer kijken, snel doorgaan. Opeens vind ik mezelf terug op een eeuwenoud rotsblok, rondom de horizon, de ronding van de aarde bijna te zien de snelheid van de omwenteling haast voelbaar. Knieën die trillen, de lippen gebarsten, de aorta die kolkt. Zwartblauwe hemel, karbietgeur van de brokkelrots, de totale stilte, geen enkel geluid, geen vogelgekwetter, geen geruis van een beek, helemaal niets. Zwelg het golvende landschap in, proef de koude zuivere zuurstof, een gelukzalige vrede vanuit mijn hoofd vult langzaam mijn lichaam. Hersens verward, eenzaam, stil van emotie, wil opwinding uitschreeuwen, zo hoog verheven, toch nietig zo klein, een stofje in het heelal. Ik ben trots tot hier gekomen te zijn en gelijk ook weer bang. Moet zo weer terug. Door dat kleine gevoel van onrust, geniet ik toch niet volledig. Alles blijft zo onwerkelijk, echt een droom. Een visioen wat bijblijft, war ik nu al naar terug verlang en misschien datgene wat zo verslavend werkt. Een gevoel van heimwee en komen ga daarom steeds terug.
Gerard den Toonder
|